Erflaters van onze beschaving
(1977)–Jan Romein, Annie Romein-Verschoor– Auteursrechtelijk beschermdNederlandse gestalten uit zes eeuwen
[pagina 541]
| |
De tribuun der burgerijIl n'y point de liberté où tout est tranquille. montesquieu Bij de velen, al-te-velen wier historiebeeld slechts de verflauwde weerspiegeling is van wat de meester op school hun voorfabelde, omdat later lust en gelegenheid ontbraken het zelf te toetsen en te boetseren, zijn vage noties over de ‘pruikentijd’ met even vage over ‘onze patriotjes’ verbonden. Patriotjes die ‘ergens’ in de 18de eeuw zeer larmoyant en roerig geweest moeten zijn, zoals met name uit hun hoofdliefhebberij, het exerceren, valt op te maken en die het vooral gemunt hadden op de brave vorst-en-vader Willem v, welke Willem gelukkig echter een uiterst doortastende ‘gade’ had die, terecht verontwaardigd natuurlijk over haar aanhouding bij ‘waar-was-'t-ook-weer’, met behulp van haar broer, de koning van Pruisen, aan al dat onwaardige gedoe een einde gemaakt heeft. Als zij dan naarstig opgelet hebben op school, weten zij ten slotte ook nog, dat diezelfde parmantige patriotten wat later de Fransen in het land gehaald hebben, dat dit het begin van alle ellende geweest is - en het vonnis is eens en voor goed geveld zowel over die onvaderlandslievende gezellen die zich om de een of andere onnaspeurlijke reden voor de ware vaderlanders hielden als over hun voorman, de opperdruktemaker Van der Capellen, een baron nog wel, doch die zich nochtans verlaagde tot het schrijven van een lasterlijk pamflet tegen onze laatste stadhouder. En zelfs de vermoedelijk niet-velen, wier belangstelling in de vaderlandse geschiedenis bestand gebleken is tegen de twee eerste delen van Colenbranders Patriottentijd , zijn in wezen niet veel verder, omdat deze schrijver, die, zoals de volledige titel van zijn boek ook zegt, de patriotten-beweging ‘hoofdzakelijk naar buitenlandse bescheiden’ bewerkt heeft, daardoor voedsel heeft gegeven aan de voorstelling, alsof de patriotten - evenals de prinsgezinden trouwens - slechts marionetten in de handen van buitenlandse kanselarijen en gezantschappen geweest zouden zijn. De lezers van de Leidse hoogleraar kennen Van der Capellen, het is waar, behalve als auteur van Aan het Volk van Nederland , ook nog als de vertaler van enkele brochures van Price en Fletscher, als degene die als lid van de ridderschap van Overijsel tegen het uitlenen van de Schotse brigade en vóór de erkenning der Verenigde Staten van Noord-Amerika ageerde, die de afschaffing van de drostendiensten in zijn gewest voorstond en op een verbond met Frankrijk aanstuurde. Maar zij hebben tegelijk geleerd, de betekenis van de idealistische landjonker vooral niet te overschatten. Zij zien hem als iemand die veel wilde misschien, doch weinig vermocht en niets bereikte en die, mislukt als hij is, wel de belichaming schijnt van de ietwat karikaturale beweging die hij meende te leiden, maar die feitelijk buiten hem omging en | |
[pagina 542]
| |
die, voorzover zij dan werkelijk politieke betekenis had, haar dragers vond niet in hem, maar in de drie Hollandse pensionarissen Van Berckel, Zeeberg en De Gijselaar. Geen lezer van Colenbrander zal althans, geloven wij, op de gedachte komen, in Van der Capellen een figuur te zien die suo jure een plaats verdient in deze galerij van drie dozijn grote Nederlanders en dit eigen recht ontleent aan de omstandigheid, dat hij en niemand anders de grondlegger geweest is van de moderne democratie in Nederland. Willen deze bladzijden derhalve een eerherstel van Van der Capellen zijn? Ja en neen. Nee, voorzover dit reeds geschied is. Dr. M. de Jong Hzn. heeft in zijn 1921 verschenen dissertatie over Van der Capellen een ‘staatkundig levensbeeld’ van hem ontworpen dat aan al de eisen van een eerherstel voldoet. Ja, voor zover - men mag het zonder de schrijver te kort te doen aannemen - slechts weinigen dit boek zullen kennen en slechts zeer weinigen zich de moeite getroost zullen hebben de bijna achthonderd bladzijden door te worstelen. Doch van die zeer weinigen zal dan ook niemand het boek dichtgeslagen hebben zonder een gevoel van minstens respect voor deze noeste werker, wiens inzicht niet bedolven geraakt is onder zijn materiaal-massa en die kennelijk tot het laatste toe bezield gebleven is met die oprechte liefde voor zijn onderwerp waarzonder niets van belang tot stand komt. En wat die onverzwakte trouw in dit geval betekent, kunnen diegenen althans vermoeden die weten, dat alleen de indertijd door De Beaufort uitgegeven brieven van en aan Van der Capellen meer dan achthonderdvijftig bladzijden druks bestaan, waarbij dan nog de honderden bladzijden nalezingen van Sillem en Van der Meulen komen, ongerekend de reeds in Van der Capellens tijd uitgegeven krantenartikelen, memoriën, adviezen en bescheiden waarvan alleen die van Van der Kemp betreffende Van der Capellens admissie in de ridderschap van Overijsel een boekdeel van tegen de tweehonderdvijftig pagina's vormen. Ofschoon onze schets dus niets nieuws aan het werk van onze voorganger in deze heeft toe te voegen, mag zij daarom toch niet overbodig heten. Er is geen wetenschap die zo nauw verbonden is met het leven der mensen als die der historie, die immers dat leven beschrijft, maar die dat dan ook alleen kan doen, als zij van haar kant dat contact met het leven onderhoudt. Anders dan vele historici in hun domme geleerdheid menen, is de zogenaamde popularisering der geschiedwetenschap, wel verre van deze van haar eigenlijk doel te vervreemden, veeleer daarvan een onmisbaar deel. Ja, door die eigenaardige, maar onmisbare wisselwerking, tegelijk haar kroon en postament.
Op 2 november 1741 beviel Anna Elisabeth van Bassen, echtgenote van jhr. Frederik Jacob Derk van der Capellen, ten huize van haar vader te Tiel van een vrij min kindje, een jongen, die Joan Derk gedoopt werd. Van zijn eerste jeugd weten we niets, want eerlijk bekend is ook de toevoeging ‘vrij min’ slechts een gevolgtrekking, zij het dan geen willekeurige, uit de telkens herhaalde klachten van de volwassene over zijn gezondheid: op zijn zesentwintigste jaar spreekt hij al van zijn ‘dodelijke zwakheid’; op zijn achtendertigste noemt hij zich ‘inderdaad reeds versleeten’ en dat hem hier niet de cri- | |
[pagina 543]
| |
Joan Derk van der Capellen. Gravure door L. J. Cathelin. Atlas Van Stolk, Rotterdam.
| |
[pagina 544]
| |
sis misleid heeft, die zoveel mannen omtrent hun veertigste pleegt te overvallen, bewijzen de plaatsen in zijn brieven, die in telkens andere woorden die klacht herhalen en waarvan men er drieëntwintig in vijf jaar tijds kan tellen. En tenslotte zijn slechts acht jaar ingespannen arbeid voldoende geweest om zijn krachten te slopen: hij stierf toen hij nog maar tweeënveertig was. Door die onkunde omtrent zijn jeugd ontbreekt ons de sleutel die zo vaak het geheim van iemands later leven vermag te ontraadselen - tenzij wij dat geheim dan juist willen zoeken in het feit, dat deze man wiens hervormingsdrift op een nieuwe conceptie van het individu berustte en die dan ook, ondanks zijn zakelijkheid, voortdurend van zich zelf vervuld is, ons al of niet opzettelijk omtrent zijn jeugd onkundig heeft gelaten. Als een soort ‘argumentum e silentio’ voor zijn prille moeilijkheden. Want de levensgang van hervormers is wel steeds moeilijk van het begin af aan. Ja, wie zal zeggen, hoe vaak juist de moeilijkheden van hun eigen jeugd bij dit type de bodem bereidden voor het zaad der revolutie, dat zij in hun rijpe leeftijd oogstten? Het is op zichzelf zeker niet uitgesloten, dat vernieuwingsneiging ook door het milieu gewekt kan worden. Men heeft in dit geval wel aan invloed gedacht van de grootvader, te wiens huize Joan Derk geboren is en zijn eerste jaren sleet. Daarvoor bestaat in zoverre grond, dat de oude heer Bassen te zijner tijd en op zijn manier ook zo geen stuwer dan toch een aanhanger van iets nieuws geweest was. Als burgemeester van Arnhem in 1707 was hij een fel partijganger van de ‘Nieuwe Plooi’ die na de dood van Willem iii er tezamen met de gemeenslieden op uit was om de regeringsreglementen van die stadhouder af te schaffen en de in verdrukking geraakte privileges te herstellen. Hij had zelfs gewapenderhand zijn partijgangers in Wageningen op het kussen gebracht. Maar het had hem, bij een nieuwe omslag, ook zijn ambt gekost. In 1708 werd hij levenslang uit Arnhem gebannen, waarna hij de rest van zijn leven, teruggetrokken in Tiel, tijd te over had om zich bij de studie der geschiedenis zijn mislukking te herinneren en haar in die der klassieke letteren te vergeten. Onmiddellijke invloed van grootvader Bassen op de politieke voorstellingswereld van Van der Capellen is echter onwaarschijnlijk, gezien het feit, dat de eerste reeds vóór 1750 gestorven is. En wat waarschijnlijk niet van zijn grootvader gekomen is, is het zeker niet van zijn vader en moeder. De vader toch was een ongemakkelijk heer, waar Joan Derk later geen goed woord voor over heeft en die hij er zelfs van verdacht zijn huwelijk tegengewerkt te hebben, alleen omdat de oude man zelf wenste te hertrouwen en hij als excuus daarvoor het ontbreken van een nakomelingschap kon voorwenden, doch uiteraard slechts zolang zijn zoon ongehuwd bleef. Zijn moeder blijft een schim. Zij stierf trouwens al, toen Van der Capellen nog maar zeventien was en hij spreekt over haar evenmin als over zijn jeugd. Toen hij in 1758 zijn moeder verloor, studeerde hij al in Utrecht na eerst de Latijnse school te hebben doorlopen in Den Bosch, omdat zijn ouders zich in de buurt van Brabants hoofdstad op hun buitengoed te Appeltern aan de Maas gevestigd hadden. Die studie werd, academisch gesproken, een mislukking. Ofschoon hij vijf jaar college gelopen heeft - wat lang is voor die tijd - heeft Van der Capellen nooit enig examen gedaan. Zijn vijanden hebben | |
[pagina 545]
| |
ook dit, zoals gebruikelijk, later tegen hem uitgespeeld. Voor hen bleef hij zijn leven lang de ‘gesjeesde student’. Alsof het niet eervoller ware tot het eerste dozijn Nederlandse staatslieden te behoren, dan een onbekend nummer in de eindeloze reeks van Nederlandse doctoren of zelfs professoren te zijn. Ook objectief behoeft het nageslacht er niet rouwig om te wezen, dat het met zijn studie niet vlotten wilde: een geleerde is er stellig in Van der Capellen niet verloren gegaan. Wat hij aan wetenschap wist, laat zich vermoedelijk wel op twee planken bergen, waarvan we er dan nog één moeten reserveren voor de Vaderlandsche Historie van Wagenaar. Want overal sleepte Van der Capellen het volumineuze evangelie van de gematigd-patriotse, maar dan toch patriotse geschiedschrijver mee, en zeker heeft niemand ooit die twintig delen zo grondig bestudeerd, of het moest Bilderdijk wezen die uit haat deed, wat Van der Capellen uit liefde vermocht. Doch hoe onbelangrijk voor ons nu het ‘sjezen’ van Joan Derk ook moge zijn: voor hem zelf zal men de betekenis ervan nauwelijks kunnen overschatten. Er is in zijn latere actie zonder twijfel een grondtoon van ressentiment, een streven naar wat de moderne psychologie het overcompenseren van een minderwaardigheidsgevoel noemt en het is moeilijk in te zien, waar de oorsprong van dit gevoel bij deze adellijke jonkman die weliswaar arm was, maar blijkens zijn later leven om rijkdom ook niet maalde, anders in gelegen zou zijn dan in de mislukking van zijn studie. Als mislukking immers moesten hij en zijn tijdgenoten wel zien, wat ons nu veeleer een onbegrepen protest lijkt tegen verouderde universitaire methoden, Latijn beveelt hij later als grondslag voor studie aan, maar Grieks was voor hem die toch in het land en de eeuw der klassieke filologie bij uitstek leefde, al niet meer dan een curiositeit. Eer een blijk van onafhankelijke intelligentie, dan van het omgekeerde. Zo moge hij dan aan de Academie heftig afgewezen hebben wat hem niet lag, wat hem wel lag, zal hij met gretigheid hebben opgenomen. Van professor Trotz, de onderzoeker en uitgever van onze ‘grondwetten’ als het Groot-Privilege, de Pacificatie van Gent, de Unie van Utrecht en dergelijke heeft hij stellig het staatsrechtelijk denken geleerd, dat hij later tot wanhoop van zijn vijanden te pas wist te brengen. Van groter belang nog voor hem zou het zijn, dat hij zich reeds te Utrecht naast het gebruikelijke Frans op de studie van het Engels toelegde, wat veel zeldzamer was en het eerste teken bij hem van de richting waarin zijn denken zich ging bewegen. De stroom van nieuwe gedachten, we hebben het bij Hemsterhuis en bij Betje Wolff al gezien, kwam toen uit het westen en niet uit het zuiden. Maar het allerbelangrijkste zijn misschien nog de beide vriendschappen met zijn medestudenten Meinhard Tydeman en Van der Capellen van de Marsch. De eerste bleef zijn vriend en vraagbaak in de jaren, dat hij door zelfstudie het verzuimde trachtte in te halen: met de tweede, zijn neef ook, verbond hem een vrienden wapenbroederschap die alle politieke stormen - en dat zegt wat bij Joan Derk! - zou doorstaan. Maar met dat al, toen hij in 1763 met stille trom uit Utrecht vertrok: geen examen, geen promotie, geen positie en geen geld, maar wel een vader met wie hij in onmin leefde en wel een zenuwcrisis die hij vijf jaar later nog niet | |
[pagina 546]
| |
te boven was. ‘Kunt ge wel gelooven, dat alleen het afschrijven dier aanmerkingen en een kort briefje ... mij doodaf gemaakt heeft, zodat ik niet meer in staat was, de eene periode met mijn gedagten aan de andere te hegten?’ schreef hij nog in '68. En al die jaren zwierf hij als gedulde gast op de buitenplaatsen van zijn gegoede familie rond en ook wie niet wist, dat hij er zelf aan dacht om maar ‘naar zee’ te gaan - en dat wilde in zijn omstandigheden zeggen: de mislukking erkennen-zou destijds verzucht hebben, dat het met Joan Derk niets gedaan was. Uit welke bron is de kracht gespoten die hem in staat gesteld heeft, niet alleen om zich te herstellen, maar een, ja zelfs de hoofdfiguur te worden van een beweging, waarvan de beginselen de eeuw die op de zijne volgde, zou beheersen? Was het dat, waaraan men zo vaak bovenmenselijke kracht toeschrijft, omdat het zich op een bovenmenselijk object schijnt te richten, was het: godsgeloof? De geschiedenis van Van der Capellen is geen bekeringsgeschiedenis. Ongelovig was hij niet, orthodox zelfs, naar eigen overtuiging, maar tegelijk tolerant, doch ook dat weer met mate. De predikanten vond hij een ‘genus irritabile’, doch een verbinding van de emancipatie der dissidente doopsgezinden, katholieken en joden met de politieke eisen der gereformeerde burgerij zou hij later toch ontraden. Was het - andere bronwel soms van wonderen-, was het een vrouw, zijn vrouw? Van der Capellen is inderdaad in de zomer van '66 getrouwd met freule Hildegonda Anna Bentinck, bij wier ouders, te Wittenstein tussen Elburg en Kampen woonachtig, het jonge paar voorlopig zijn intrek nam. Het huwelijk was, misschien, niet ongelukkig, maar er is niets, wat er op wijst, dat hij gedaan heeft wat hij deed of zelfs maar begonnen is te doen om háár. Onder alle brieven die van hem bewaard zijn gebleven, is er niet één van of aan zijn vrouw. Laat zich dat mogelijk nog verklaren uit hun bijna voortdurend samenzijn, méér zegt, dat ook in nauwelijks één daarvan over haar gesproken wordt en niets wijst er dan ook op, dat hij bij haar de steun gevonden heeft, laat staan de inspiratie die een man van zijn aard en onder zijn omstandigheden zozeer behoeft. Was het dan ten slotte een zaak, een ideaal waarvoor hij zijn lusteloosheid afschudde? Hoe vreemd het klinkt bij deze man die later inderdaad het oude ‘Terar dum prosim’, het ‘moge ik verslijten, als ik maar nuttig ben’ als devies kon nemen - het was ook dat niet. Bij zijn pogingen om tot de ridderschap te worden toegelaten eerst van Zutphen en, toen dat niet lukte, van Overijsel, blijkt uit niets, dat hij dit nastreefde om de een of andere politieke overtuiging, welke ook, te doen zegevieren. Rest zijn wil. Wat het ideaal om te slagen niet had kunnen bewerken, bewerkte de noodzaak om zijn mislukking te wreken. Het wekte zijn wil en stootte die op tot de waarlijk verbazingwekkende hoogte die dit korte leven met ononderbroken actie zou vullen. ‘Wil’ zou men met een variant op een bekende spreuk kunnen zeggen ‘en alle andere dingen zullen u toegeworpen worden’: hoogheid van gezindheid, lust om die in daden om te zetten en de zedelijke moed om de dader van die daden te zijn. Door zijn wil om zich zelf te hervormen, werd Van der Capellen een hervormer van zijn land, opgetild en gedragen door het nieuwe denkbeeld der ‘menselijke waardigheid’ dat in zijn leeftijd van algemeen humanis- | |
[pagina 547]
| |
tisch ideaal tot ideologisch fundament werd van de zich emanciperende burgerij. Wil men Van der Capellen vieren, men doe het hem als eerste woordvoerder dier burgerij bij haar nog onzeker tasten om dat ideologisch fundament tot grondslag van politieke actie uit te bouwen. In de historie, niet van de geest, maar in die van alledag werkte dit zich intussen uit als een proces waarbij de geschiedschrijver meer van onmenselijkheid en althans van onwaardigheid dan van menselijke waardigheid moet vertellen, wil hij aan zijn eerste plicht, die van de waarheid te zeggen, niet te kort doen. Zijn loon is dan, dat zijn verhaal er te boeiender om wordt, zoals ook de historie van Van der Capellen, menen we, opnieuw zal leren. De onwaardigheid begint al aanstonds bij de ‘historie zijner admissie’ tot de Overijselse ridderschap en dat wel eigenlijk nog meer door Van der Capellen zelf dan door zijn tegenstanders. Wie deze historie naleest in het boek dat Van der Kemp, de doopsgezinde predikant uit Leiden en een van zijn heftigste partijgangers, er in 1785 aan gewijd heeft, zal daar niets van bespeuren. Uit die bladzijden rijst slechts het beeld der vermoorde onschuld op. Maar de latere geschiedvorsing heeft een ander beeld geschetst. Zij ziet Van der Capellen in 1769 de havezate de Breedenhorst in Salland van de oude juffrouw Muntz kopen, maar zij weet, dat dit een schijnkoop was om te voldoen aan de wettelijke eis van het bezit van een onbezwaard riddergoed ter waarde van minstens ƒ20000. Want de verkoopster verstrekte niet alleen zelf de koopsom als lening, maar zij behield bovendien het recht zowel om er te blijven wonen, als ook om de koop elk ogenblik weer ongedaan te maken. De latere geschiedvorsing heeft ook meer begrip getoond voor het verzet der Overijselse ridderschap tegen het toelaten van deze buitenstaander én vanwege haar standsbesef en ‘esprit de corps’ én omdat ook zij wel weten of althans vermoeden kon, dat het met de verwerving van zijn riddermatig goed weinig ridderlijk was toegegaan. Ten overvloede weten wij nu ook, dank zij die moderne vorsing, dat Van der Capellen er in die jaren allerminst voor teruggeschrokken is om voor zijn toelating de hulp van Den Haag in te roepen. Zijn neef Alexander Philips, kamerheer van de prins, zette hij onbekommerd aan het werk zonder hem opening van zaken te doen. In maart '72, toen succes nog altijd uitbleef, vertoefde hij zelf veertien dagen in de hofstad om bij Van Bleiswijk, de raadpensionaris, zijn zaak te bepleiten en één van zijn argumenten daarbij is een aanval op zijn toekomstige collega's waarvan velen volgens hem onrechtmatige bezitters waren, - omdat hun bezittingen verhypothekeerd zouden zijn. En nog zou hij niet zijn toegelaten, wanneer 5 juni '72 de ridderschap niet mokkend gezwicht was voor het overwicht van de stadhouder die, toen, in de gunsteling een mogelijk instrument zag voor de versterking van zijn eigen politiek in het altijd weerbarstige gewest. Pas in '75 ging ook formeel de Breedenhorst weer over aan haar feitelijke bezitster en kocht Van der Capellen van de drost van Haxbergen het buiten aan de Reest: De Pol, vanwaar de naam stamt ‘tot den Pol’, waaronder de geschiedenis hem kent. Triomfant was de intocht van Joan Derk in de politiek bepaald niet. De eerste beraadslagingen die hij in de Staten moest aanhoren, betroffen een reg- | |
[pagina 548]
| |
lementswijziging, welke beoogde het achterdeurtje te grendelen waardoor hij binnengeglipt was. Maar weldra verplaatste hij zelf de strijd naar breder terrein. Hij bleek toch geen eerzuchteling van dertien in het dozijn. Zijn eerste actie gold verzet tegen de ‘augmentatie’ (legerversterking) en aandrang op ‘equipage’ (vermeerdering van de vloot): merkwaardig genoeg voor een edelman uit een der landprovinciën en een bewijs, dat Van der Capellen, hij moge dan al zonder program de Staten binnengekomen zijn, er zich toch spoedig een begon te vormen. Een program zelfs van nationale politiek, wel niet democratisch nog, maar toch reeds voldoende scherp omlijnd. Het eerste Britse wereldrijk, op dat moment na de Zevenjarige oorlog en vóór de afval van de Noordamerikaanse koloniën op het toppunt van zijn macht, was voor hem dé vijand die zowel Hollands handel als zijn koloniaal bezit bedreigde. Vandaar dat een betere vloot eerste eis ener nationale politiek was. En met die vijand was sinds het huwelijk van Willem ii het Huis van Oranje door dynastieke banden verbonden, zodat het zelfs zijns ondanks gedoemd was om een a- zo niet een anti-nationale politiek te voeren. Verzet tegen die politiek betekende tegelijk verzet tegen de legerversterking, want het leger was het instrument dat uiteindelijk de exorbitante rechten van de toenmalige stadhouder schraagde, wiens positie met name in de gewesten met een regeringsreglement die van een absoluut monarch nabijkwam. De creatie in dat zelfde jaar '72 - het jaar nog wel van de herdenking der in 1572 verworven vrijheid - van een zestigtal generaals en ook de hinderlijke militaire jurisdictie die recht sprak ook over vrouwen van soldaten en zelfs wel over burgers die het met soldaten aan de stok gekregen hadden, stijfden Van der Capellen bovendien in zijn anti-leger-politiek waarbij het in wezen ging om een verzet tegen een staand leger dat zowel in de hogere als lagere rangen krioelde van vreemdelingen. Wat er op het oorlogsbudget - na de versterking van de vloot - aan geld overbleef wilde hij - eerste democratisch geluid - besteed zien aan verbetering van de gages van Nederlandse onderofficieren en manschappen. Nationalisering en betere betaling van het leger zou het tegelijk tot een minder bruikbaar instrument voor de insluipende monarchie maken. ‘De vrijheid,’ zei hij, ‘heeft steeds openlijke en bedekte vijanden, zowel als onbedachtzame vrienden en hierom is zij met geen mogelijkheid te behouden, dan door een allerwaakzaamste jaloezie van de kant van het volk.’ En vooral van een volk dat als het Nederlandse voorrechten te verdedigen had, te weten, de vrijheid om ‘zijn gedachten over staatszaken onbelemmerd aan elkaar mee te delen’ en het ‘inklevend recht van de mens’, waarmee Van der Capellen dezelfde ‘rechten van de mens’ bedoelde, die vier jaar later in de onvergetelijke Onafhankelijkheidsverklaring der Verenigde Staten van Noord-Amerika zouden worden vastgelegd: ‘wij houden deze waarheden voor vanzelfsprekend: dat alle mensen gelijk geschapen zijn; dat zij door hun Schepper bedeeld zijn met onvervreemdbare rechten; dat tot deze rechten behoren: leven, vrijheid en het streven naar geluk; dat, ter verzekering dezer rechten onder de mensen regeringen zijn ingesteld, die hun rechtmatige macht aan de toestemming der geregeerden ontlenen; dat, wanneer enige regeringsvorm deze doeleinden dreigt te vernietigen, het het recht | |
[pagina 549]
| |
De readmissie van Van der Capellen in de vergadering van
ridderschap en steden van Overijsel op 1 november 1782. Anonieme
ets. Rijksprentenkabinet, Amsterdam.
| |
[pagina 550]
| |
van het volk is, hem te veranderen of af te schaffen en een nieuwe regering in te stellen, die haar fundament heeft in zodanige beginselen, en haar gezag organiseert in zodanige vorm, als hun het meest geschikt zullen lijken om veiligheid en geluk te waarborgen.’ Hoe nieuw, ja revolutionair deze gedachten in werkelijkheid ook waren, men zou zich vergissen, wanneer men dacht, dat Van der Capellen ze ook als zodanig beschouwde. Veeleer was het omgekeerde het geval. Wat Huizinga eens opgemerkt heeft omtrent het revolutionaire streven vóór de Franse revolutie - en gedeeltelijk geldt het ook nog voor haar - namelijk dat het veel meer uit was op herstel van een (vermeende) oude ideaal-toestand, dan op het scheppen van een nieuwe, geldt ongetwijfeld voor Van der Capellen. Toen hij in 1774 de brochure van de Engelsman Andrew Fletscher uit 1698 - Staatkundige Verhandeling over de noodzaekelikheid eener welingerichte Burger-Land-Militie - vertaalde, viel deze eis voor zijn bewustzijn samen met een vertraagde uitvoering van artikel viii der Unie van Utrecht, krachtens hetwelk alle mannelijke inwoners tussen achttien en zestig jaar voor de landsverdediging konden worden opgeroepen. Het was echter, behalve in enkele noodjaren, altijd een dode letter gebleven. Nu, als later, was ‘Grondwettig herstel’ zijn ideaal. Hij heeft zelfs niet bemerkt, hoe deze burgermilitie die volgens het genoemde artikel als achterban bedoeld was, bij hem werd tot wat men een contraban zou kunnen noemen waarin de kiem van burgeroorlog besloten lag. Hetzelfde geldt voor zijn latere oppositie tegen Willem v, terwijl hij toch het stadhouderschap als zodanig niet afwees. Ofschoon hij het aan de ene kant als een anomalie beschouwde naast de soevereiniteit der Staten, wat het sinds 1581 inderdaad ook was, wilde hij het aan de andere kant met een beroep op 1672 en 1747 als een uiting van de voor hem soevereine volkswil zien, in feite echter behouden, omdat hem vaag iets als een constitutioneel koningschap voorzweefde. Zo deed hij steeds nieuwe wijn in oude zakken. En men kan hem dat niet eens verwijten, want de last der traditie drukte loodzwaar, zowel op hem als op de Republiek. Die loodzware last schiep de behoefte aan verjonging, maar betekende tegelijk dat men er niet onderuit kon. Vandaar de halfslachtigheid in Van der Capellens politiek en nog meer in die der patriotten in het algemeen. Het is deze halfslachtigheid welke wij niet ontkennen, maar als onvermijdelijk erkennen, die Colenbrander en anderen tot hun wanbegrip omtrent de patriottenbeweging verleid heeft. Uit de bovenomschreven algemeen politieke instelling van Van der Capellen vloeide zijn houding in de vraagstukken der praktische politiek vanzelf voort. Toen de Engelse gezant Yorke in 1775 namens zijn koning de zogenaamde Schotse Brigade ‘te leen’ vroeg om haar te gebruiken tegen de Amerikaanse opstandelingen en ook de Staten van Overijsel daarover te adviseren kregen, bracht Van der Capellen op het einde van dat jaar een rapport uit dat de uitlening ontried. Zijn advies betekende tegelijk een sympathiebetuiging voor de Amerikaanse vrijheidshelden. Tegen hen zag hij liever janitsaren dan troepen van een vrije staat gebruiken. ‘Haatelijk is die onnatuurlijke broederkrijg daar zelfs de wilden [Indianen] zig niet in willen mengen... | |
[pagina 551]
| |
haatelijker zou het zijn, dit een Volk te zien doen [het Nederlandse], dat zelf slaaf is geweest: den naam van rebellen ook gedragen, en zig eindelijk vrij gevochten heeft; maar allerhaatelijkst moet dit den ondergeteekenden voorkomen, die de Americaanen eens ieders achting weerdig oordeelt, en hen aanmerkt als braave lieden, die de regten, die zij als menschen niet van de Wetgevende Magt in Engeland, maar van God zelven hebben ontfangen, op eene bezadigde, manmoedige, godvrugtige wijze verdedigen’ - en, met duidelijke toespeling op het eigen land - ‘op een wijze, die hij hoopt, dat allen volken, die in hunne voorregten mochten verkort en tevens nog zo gelukkig zijn, van tot derzelver behoud of herwinning eenige poogingen te kunnen aanwenden, tot een opwekkend voorbeeld zal strekken.’ Zoal niet uit het geheel, dan kan men uit deze laatste zin al wel opmaken, dat Van der Capellen, toen hij dit advies opstelde, zich daarbij als forum niet zijn knikkebollende medeleden, maar het publiek voorgesteld heeft, die duizenden buiten de aristocratische regering gehouden burgers, kooplieden, industriëlen en leden der vrije beroepen die er óf net zo over dachten als hij óf waarvan hij toch hoopte, dat zij er zo over zouden gaan denken. En het nieuwe is dan ook (en het was niet minder dan een schandaal) dat dit advies zijn weg vond in de nog jonge patriottische pers. Dat er uit een vergadering van een regentencollege iets uitlekte, en dat zelfs vóór het besluit gevallen was, was inderdaad destijds iets zó ongehoords, dat Van der Capellen zijn figuur met een foefje moest proberen te redden. De eerste publikatie was, heette het, buiten zijn wil en weten geschied én slechts omdat die onvolledig en onjuist was, was hij zelf tot openbaarmaking van het oorspronkelijke stuk overgegaan. Maar van het nut van een beroep op de publieke opinie was Van der Capellen eens en voorgoed overtuigd, want dat Yorke ten slotte zijn verzoek introk en de natie daardoor de schande bespaard bleef beulsdiensten verricht te hebben bij de worging van een pasgeboren vrije staat, schreef hij, zeker niet geheel ten onrechte, meer nog dan aan zijn advies op zich zelf aan de publikatie daarvan toe. Die was de eerste les die Van der Capellen uit zijn staatkundige ervaring putte. De tweede was, dat er op de prins niet viel te bouwen. Het was op diens aandrang namelijk, dat zijn eerst genotuleerd advies uit de notulen gelicht werd, een diskwalificatie die hij niet alleen nooit vergeten, maar ook nimmer vergeven zou. Het kwaad zat blijkbaar dieper - en hoger in de staat waarmee hij zijn eigen lot steeds meer ging identificeren. Dit inzicht verruimde zijn horizon. Door zijn belangstelling voor de zaak der Amerikanen gedreven, begon hij Engelse kranten en publikaties te lezen en hij stuitte daarbij op de Observations on civil liberty, van de reverend Richard Price, de kampioen van de vrijheid der Amerikaanse kolonisten in het moederland, dat daar destijds (1776) grote opgang maakte. Na één maand kwam reeds de vijfde druk van de pers en de vertaling die Van der Capellen er nog in hetzelfde jaar onder de titel Aanmerkingen over den aart der burgerlijke vrijheid van gaf, was naar de elfde bewerkt. Volgens sommiger mening heeft Prices boekje de Onafhankelijkheidsverklaring van 4 juli zo niet veroorzaakt, dan toch verhaast. In hoeverre dat | |
[pagina 552]
| |
waar is, moeten wij hier in het midden laten. Maar waarschijnlijk is het, dat Van der Capellens vertaling er het hare toe bijgedragen heeft de stemming hier te lande ten gunste van de opstandelingen te keren. En zeker dat Joan Derks patriottisch hart van trots zwol, wanneer hij in die Verklaring onder andere las ‘dat een vorst, wiens karakter van dien aard is, dat al zijn daden als die van een tiran beschouwd mogen worden, ongeschikt is om over een vrij volk te heersen’ en hij daarbij aan de Verlatinge van 1581 dacht en met name aan de zin daaruit ‘dat d'ondersaten niet en zyn van Godt geschapen tot behoef van den Prince... maar de Prince om d'ondersaten wille.’ Hij was trouwens de enige niet wiens gedachten bij de wereldhistorische gebeurtenissen dier dagen in het verre Amerika naar het eigen verleden teruggingen. Ook Pieter Paulus vergeleek de ‘Articles of Confederation’ van 4 oktober 1776 met de Unie van Utrecht en Willem v zelf die duizenden door hun ‘landsvaders’ aan Engeland als soldaten verkochte Duitsers had doorgelaten ter verscheping naar Amerika, kon zich slechts uit de pijnlijke vergelijking redden door de Onafhankelijkheidsverklaring een parodie van de Afzwering te noemen. Van 1776 af voerde Van der Capellen één strijd op twee fronten, waarbij de grootsheid van het ene hem voor ondergang in de kleinheid van het tweede behoedde: in de buitenlandse politiek voor de erkenning der Verenigde Staten, dat wilde zeggen vóór Frankrijk en tegen Engeland en in de binnenlandse, op gewestelijke schaal nog: voor de afschaffing van de drostendiensten in Overijsel. Wat deze laatste waren, is moeilijk met een enkel woord te zeggen. Maar het staat, na de onderzoekingen van de eerder genoemde dr. De Jong wel vast, dat het méér was dan een rest van feodaliteit zonder praktisch belang die een bepaald soort geschiedschrijving erin heeft willen zien, om de betekenis van Van der Capellens strijd ertegen te verkleinen. Oppervlakkig bezien schijnen zij die de drostendiensten als een nauwelijks voelbaar juk beschouwen, gelijk te hebben. Tweemaal 's jaars ‘eens bij hooi en eens bij gras’ moesten de boeren uit een drostambt de drost twee dagen hand- en wagendienst verlenen, waarbij de eerste dan nog voor 5 stuiver, de tweede voor een gulden 's jaars afkoopbaar was gesteld. Maar op de keper beschouwd, lag de zaak anders. Het ging Van der Capellen en zijn geestverwant Racer die er destijds reeds een uitvoerige studie aan wijdde, niet om de knikkers, maar om het spel. De drostendiensten bleken bij onderzoek geen rest van horigheid - voor zover deze, op de domeinen, nog bestond, hebben de patriotten, als goede bourgeois vol eerbied voor de eigendom, haar onaangetast gelaten - maar een usurpatie der drosten, waarbij deze ten eigen bate gebruik maakten van hun recht als ambtenaar om in noodgevallen de bevolking tot ‘waken, graven en landshoede’ te pressen. En juist die schijnbare rechtsgrond maakte het voor Van der Capellen moeilijk om op te komen tegen wat hij in feite knevelarij wist te zijn. Want ofschoon als de gedroomde voorganger van een ‘derde partij’ naast die van Oranje en de regenten, in wezen revolutionair, schrikte hij, als ware hij voor dit eigen wezen bevreesd, voor elke maatregel zonder rechtsgrond in het bestaande terug. | |
[pagina 553]
| |
Excercitie van de Amsterdamse burgerij in tegenwoordigheid van Van
der Capellen op 1 november 1783. Ets door S. Fokke. Rijksprentenkabinet, Amsterdam.
| |
[pagina 554]
| |
Onze eeuw die nauwelijks nog een land kent, waar niet te eniger tijd een revolutie de basis voor een nieuwe regering schiep, kan zich moeilijk meer in de bijna metafysische vrees voor wetteloos handelen verplaatsen. Maar vóór de Franse revolutie - want de Amerikaanse telde in Europa toch maar nauwelijks mee - lag dat anders. Men verwijte Joan Derk die vrees dan ook niet, veeleer bewonderde men zijn politiek instinct, want het is duidelijk, dat in de omstandigheden waaronder hij werkte, voorstellen van revolutionaire strekking schijn noch schaduw van kans gehad zouden hebben. Van der Capellen wist zeer wel, dat de ‘derde partij’ waarvan hij droomde, in werkelijkheid niet of nog niet bestond. Het nieuwe begrip der ‘menselijke waardigheid’, op grond waarvan hij reeds in 1776, toen de kwestie rees of uit de koloniën naar Nederland gevluchte slaven aan hun meesters moesten worden teruggegeven, de slavernij bestreden had met het argument dat alle mensen ‘door dezelfde magtige Hand geschapen, allen onderling gelijk zijn’ kon in de zaak der drostendiensten niet volstaan. ‘'t Is Ed. Mog. Heeren!’ voegde hij zijn mede-statenleden toe, ‘'t is aan allen die mij met hunnen omgang vereeren, overbekend, dat het mij steeds een vrugtbaare bron van knaagend verdriet was, op de vrije halzen van zoveelen mijner mede-ingezetenen nog zo diepe en duurzaame tekenen van 't prangend juk der dienstbaarheid te moeten aanschouwen en geen middel te weeten om er hun van te verlossen.’ Maar ten slotte vond hij het toch en wel in een vergeelde en vergeten resolutie van 1631, waarbij het jaarlijks inkomen der drosten verhoogd was in ruil voor afschaffing der drostendiensten. Wel was het misbruik sindsdien weer ingeslopen, waren de diensten zelf in 1717 en nog eens weer in 1776 voortdurend afkoopbaar gesteld, maar daarbij was dan ook verklaard, dat de traktementsverbetering niet zou doorgaan, tenzij ook de diensten ophielden. Wanneer dus wel de traktementsverbetering was doorgegaan - en hij gaf zich eindeloze moeite om dit te bewijzen-, maar de drostendiensten nochtans waren blijven bestaan, dan diende de afschaffing geëist én op grond van het besluit van 1717 én op dat van 1631. De rechtsgrond was gevonden en daarmee zowel Van der Capellens' program als zijn tactiek. Zijn program ten eerste ‘de vrijheid van de ingezetenen des platten lands blijve gehandhaafd. Hun worde bij Publikatie aangezegd, dat zij te eeuwigen dage van het doen van drostendiensten ontslagen zijn’ en ten tweede - men zie hoe gematigd hij te werk ging - ‘de nu levende drosten krijgen een persoonlijke jaarlijkse toelage uit de provinciale kas, evenredig aan het nadeel dat zij door de afschaffing komen te lijden.’ En zijn tactiek: de rede, van tevoren bij Herdingh gedrukt, werd gratis onder de boeren verspreid. Van der Capellen rekende er terecht op, dat dezen, onkundig gelaten van de geheime besluiten zowel van 1631 als van 1717 en '76 te hoop zouden lopen op hetzelfde ogenblik dat men hun hiervan in kennis stellen zou. Tezamen met zijn vriend Van der Kemp uit Leiden, die over de organisatorische gaven beschikte die hem ontbraken, ontketende hij een adresbeweging onder de boeren. Iets ongehoords. De spanning steeg. Maar de oppositie, onder leiding van de graaf Van Heiden Hompesch, de grove, maar gewiekste drost van Twente, liet het er niet bij. Hij wist zeer wel, | |
[pagina 555]
| |
dat het geijkte ‘fatsoen’ altijd de publieke opinie achter zich heeft tegenover de nieuwlichter, die eo ipso ‘onfatsoenlijk’ is. In de hitte van de strijd had Van der Capellen zich woorden als ‘onbeschaamd’, ‘strafbaar’ en ‘stout’ laten ontvallen die desgewenst wel als belediging van de aldus betitelden konden worden opgevat. Het Hoge Adelsgericht moest maar beslissen. Toen schrok Joan Derk, neen niet, zoals men het wel kleinerend heeft voorgesteld, van zijn eigen moed, maar voor de schim van zijn mislukte jeugd. Had hij zich vermand, was hij in de politiek gegaan, en de weldoener geworden der boeren die de ridder uit het andere kamp op de handen droegen, om nu opnieuw, veroordeeld, voorgoed terug te zinken in het niet van onbevredigde verlangens? Zouden, niet zijn vijanden, maar zou hij zelf het werk weer afbreken dat hij zo juist begonnen was te bouwen? Nooit had hij, verklaarde hij, de bedoeling tot belediging gehad, noch minder die om oproer te wekken en in zijn declaratie van 26 oktober '78 bood hij aan om de gewraakte aanstotelijkheden te schrappen. Het proces, schoon aangespannen, vermeed hij daardoor, maar zijn lot ontging hij niet. De dag, volgende op zijn declaratie, werd hem de toegang tot de ridderschapsvergadering, en daarmee tot de Staten, ontzegd wegens zijn ‘taxatoire en ongemesureerde expressiën en het doen drukken en divulgeren van dezelve’. En bij hun feitelijke triomf lieten zijn vijanden het niet. Zoals alle bevoorrechten die zich in hun voorrechten bedreigd zien, streden zij mateloos en gewetenloos. Bij hun eigen overwinnen voegden zij de vernedering van hun slachtoffer. In een Publicatie , aangeplakt aan de poorten der steden (behalve die van Zwol) en aan alle kerken in de dorpen stond het voor iedereen te lezen, dat een der stukken uit de strijd tegen de drostendiensten was ‘een naemloos, eerrovend fameus libel’ en overal werd Van der Capellen door de overheid zelf voorgesteld als een leugenaar en volksverleider. Hij was niets geweest, wat geworden en - hij was weer niets. Jaren gingen voorbij waarin Van der Capellen heen en weer geslingerd werd tussen de begeerte om weer een rol te spelen en het verlangen naar rust die zijn chronische ingewandsziekte hem scheen voor te schrijven; jaren van toenemende spanning in zijn innerlijk zowel als in het vaderland waarmee hij zich hoe langer hoe meer identificeerde. Zijn vreugde over het toenemend verzet van de Hollandse regenten onder leiding van de Amsterdamse burgemeester De Vrij Temminck en met steun van de Franse gezant De la Vauguyon, werd vergald door het besef dat hij overal buiten gehouden werd. En zijn hoop, zijn dagelijks toenemende hoop, dat een oorlog met de Engelse erfvijand die tegelijk de eindafrekening met de binnenlandse tegenstanders zou brengen, werd verduisterd door de vrees, dat het land die oorlog onvoorbereid in zou gaan. Hij voelde zich en zijn vaderland verkocht en verraden: omdat hij eenzaam was, 's winters eenzaam in Zwolle, 's zomers eenzaam op Appeltern. ‘Buiten de protectie der wetten gesteld zijnde, heb ik geen belang meer in dit vervloekte Land, daar het geweld op de throon zit,’ schreef hij in mei '80. Aldus vereenzaamd zou een algehele ineenstorting misschien onvermijdelijk geweest zijn. Maar zijn Amerikaanse betrekkingen hebben hem het ge- | |
[pagina 556]
| |
voel gegeven, toch nog iets voor de zaak der vrijheid te kunnen doen. Al in 1776 had hij geprobeerd via Price met Franklin in correspondentie te komen. Pogingen om de jonge staat aan een lening te helpen had hij naar krachten ondersteund, er zelfs een deel van zijn vermogen aan wagend, dat door de dood van zijn schoonmoeder en van zijn eigen vader (1780) van enig belang geworden was. Vanuit zijn verre eenzaamheid nam de gestalte van Washington legendarische vormen voor hem aan en hij voorspelde, dat deze pas in al zijn klassieke grootheid zou verschijnen, wanneer hij, na zijn vaderland bevrijd te hebben, tot het bebouwen van zijn land zou terugkeren. De voorspelling, uitgekomen, was tegelijk - een wens. Een kritiekloos bewonderaar van de Amerikanen in het algemeen, waarmee hij via zekere Erkelens contact gekregen had in de persoon van Trumbull, de gouverneur van Connecticut, moet men intussen in hem niet zien. Hij was een der eersten die hun onverdraagzaamheid laakte in hun houding tegenover de negers. Hij zelf bevorderde het gezantschap van Laurens, waarvan hij ook in zekere zin het slachtoffer zou worden. Bij de papieren die een Engels oorlogsschip in '80 van deze gezant buitmaakte en waaruit als voornaamste vondst de geheime overeenkomst van de Amsterdamse bankier Neufville met de Amerikaan Lee voor den dag kwam, bevonden zich ook een tweetal brieven van Van der Capellen aan Franklin. Doordat de Engelsen ze naar Den Haag opzonden werden ze spoedig hier bekend en ofschoon de nachtelijke vlucht van de briefschrijver uit Appeltern naar Amsterdam misschien op rekening van zijn overspannen zenuwen gesteld moet worden, een feit is het, dat zijn wedertoelating tot de Staten er door verschoven werd. In die stemming verkeerde hij in de augustusdagen van '81, toen de oorlog met Engeland, nog in '80 uitgebroken, nederlaag op nederlaag bracht. Hij hield de ondergang der Republiek voor onvermijdelijk, indien de Engelse factie hier te lande ongestoord haar sabotage zou kunnen voortzetten. Hij wist, dat aan de vooravond van de oorlog de vijand 122 van de toen grootste linieschepen met 60 vuurmonden bezeten had, tegen zijn eigen land - 11. En hij zette zich tot schrijven. En wat uit zijn hoofd en hart op het papier kwam, werd een der merkwaardigste politieke geschriften, ooit in Nederland verschenen, zowel om de inhoud als om de geheel nieuwe wijze van verspreiding. ‘Zoals een vlam over spiritus glijdt,’ zo stak dit valselijk 3 september te Oostende gedagtekende pamflet de vlakke gemoederen der patriotten in brand, toen het door de zorg van Van der Kemp, weer de enige die hij in het diep geheim had ingewijd in de éne nacht van 25 of 26 september '81 door het grootste deel van het land verspreid werd. Ofschoon onmiddellijk na het bekend worden de verkoop en zelfs het bezit ervan verboden werden, miste het zijn uitwerking niet. Ondanks het verbod verschenen er in '81 en '82 vier drukken van, ongerekend de Franse, Engelse en Duitse vertalingen. De meesten die lezen konden kenden het en aan wie niet lezen konden, werd het in daarvoor gevormde leesgezelschappen voorgelezen. En later speelde het een nog grotere rol, want de beroemde brief van Mirabeau Aux Bataves sur le Stadhoudérat gaat grotendeels op dit manifest terug. Als politiek testament bedoeld, werd Aan het volk van Nederland een pro- | |
[pagina 557]
| |
De aanhouding van prinses Wilhelmina te Goejanverwellesluis op
28 juni 1787. Gravure door Gottfried Arnold Lehmann. Atlas Van Stolk, Rotterdam.
| |
[pagina 558]
| |
gram voor de Nederlandse democratie en het had er alle eigenschappen van. Zoals de woede zich gemeenlijk, meer dan tegen de vijand, keert tegen degenen die hadden moeten helpen, maar het niet deden, zo richtte Van der Capellens verbittering bij de naderende ondergang van zijn land, zich meer tegen Willem v en de anglomanen dan tegen Engeland zelf. Van deze stemming uit gaf Van der Capellen een samenvatting van de tendensen der Nederlandse geschiedenis, die hij zag als een voortdurende strijd van de steeds weer belaagde vrijheid tegen een tirannie die telkens weer het hoofd opstak. Een orangistische geschiedschrijving die zich zelf voor de ware nationale hield, heeft van dit pamflet alle lelijks gezegd, wat men van de geloofsbelijdenis van een politieke tegenstander maar zeggen kan. Maar wie het onbevangen leest, zal moeten erkennen, dat het, hoewel met vaart en gloed geschreven, in de grond een overwogen oordeel geeft. Al zijn feitelijke gegevens zijn bij Wagenaar te vinden. En zijn thema, namelijk dat sinds het huwelijk van Willem ii met Mary Stuart de dynastieke belangen der Oranjes de nationale waren gaan overheersen, en dat deze sinds Frederik Hendrik naar de monarchie waren gaan streven, wijkt zelfs in wezen niet zozeer af van de resultaten der moderne wetenschap. Men leze Geyls Oranje en Stuart . Slechts is de voorstelling van Van der Capellen, door de concentratie op de rol der Oranjes, als het ware overbelicht onder de schijnwerpers van zijn verontwaardiging. Na een lofzang op de vrijheid der Bataven, glijdt het manifest luchtig over, de middeleeuwen heen om bij het Groot-Privilege van 1477 en de Opstand met zijn eigenlijke these in te zetten. Wat Philips toen was, wordt de lezer te verstaan gegeven, is nu Willem v en de Brunswijk van nu, is de Alva van toen. Willem van Oranje heeft heerlijk geholpen, de schrijver denkt er niet aan het te ontkennen, maar niet om niet. In 1581 heeft hij met toestemming der staten doorgezet, dat de gilden en schutterijen niet meer zouden worden geraadpleegd en van dat ogenblik af aan, is het met de volksinvloed gedaan. In 1584 heeft de vader des vaderlands zelf de hand uitgestrekt naar de soevereiniteit. De onzalige Leicester-periode is de eerste uiting van Engelands boze toeleg, die zonder Oldenbarnevelt mogelijk reeds toen zou zijn gelukt. Ook Maurits hielp, maar alweer niet om niet, getuige zijn strijd tegen de landsadvocaat. ‘O mijne waarde Landgenooten! hoedanig ook uwe godsdienstige begrippen mogen zijn, gelooft toch nooit dat Barneveld een Landverrader was ... Hij en hij alleen is in Gods hand het werktuig geweest om het vaderland ... te redden.’ Frederik Hendrik dan legde de grondslagen voor de twee gevaarlijke factoren: de vergroting van de macht van de stadhouder en de invloed van Engeland. Willem ii bouwde daarop voort of trachtte het althans te doen. Maar omdat Van der Capellen op het standpunt van de ‘derde partij’ stond, zag hij de verhoudingen breder dan als een simpele tegenstelling Oranje-regenten. Ook Johan de Witt is hem daarom geen ideaal, al oordeelde hij diens bewind gunstiger dan de familieregering onder Willem iii die erop volgde. Doch het tweede stadhouderloze tijdperk was in zijn ogen zeker niet beter ‘hebbende de stadhouderlijke regering alles vergiftigd, de zeden bedorven en bijna elk geleerd, slegts zijn eigen voordeel en belang te be- | |
[pagina 559]
| |
jaagen’. Willem iv - herinnering aan 1747 - vindt zelf betrekkelijk genade in zijn ogen, al was ter zelfder tijd de koers naar de monarchie onweerkeerlijk ingeslagen. Fel pas wordt de toon - maar met de felheid van liefde die teleurgesteld is - wanneer de schrijver zijn eigen tijd, wanneer hij de figuur van Willem v behandelt. Alle grieven der patriotten, groot en klein, oud en nieuw, slingert hij de stadhouder in het bolronde aangezicht: het misbruikte jachtrecht, het tekort aan vroedvrouwen op het platteland, de afzetting van de hoogleraar Van der Marck, de uitstoting van Van Berckel en Van der Capellen, de ontrechting van de Gezworen Gemeente te Kampen, de bevordering van vreemdelingen in het leger, de militaire jurisdictie en vooral, ja vooral de verwaarlozing van de vloot. ‘Wij zijn alleen daardoor ongelukkig; onze koophandel staat alleen daardoor stil; onze werklieden lijden alleen daardoor honger en kommer, dat wij geen Vloot hebben, en eene vloot had Gij moeten en Gij, Gij, Willem de Vijfde! Gij alleen bijtijds kunnen bezorgen.’ Fel maar niet onwaardig. ‘Maar wat zal ik, o Willem, van uw particulier gedrag en levenswijze zeggen?’ Zijn voornemen was om hem tenminste in dat opzicht te sparen, maar de dwaze verheerlijking van de onbenul door de geestelijken die hem afschilderden als ‘een man, die in zo naauw verbond met zijnen God staat’, maakte het hem onmogelijk. Het standbeeld van de vorst moest van zijn voetstuk geslagen om de baan vrij te krijgen voor de soevereiniteit des volks en hij verzwijgt zijn afschuw van fatsoenlijk kleinburger - want dat was deze edelman naar de geest -voor 's prinsen openbare dronkenschap en zijn minachting voor ‘de band des huwelijks’ niet. Men begrijpe goed waarom het hier in wezen ging. Met dit manifest overschreed het Nederlandse volk de drempel van de eerste naar de tweede fase van het nationalisme. In de eerste was elders de vorst, waren hier de regenten of was de stadhouder (al naar men het zag) de belichaming van de natie geweest. In de tweede fase maakte de burgerij zich op zelf natie te worden. En de rechtsgrond daarvoor die men ook hier weer niet missen wilde, kon geen andere zijn dan de vorst tot tiran te verklaren, want slechts als zodanig kon hij rechtens van zijn rechten vervallen verklaard worden. Vandaar dat ook Van der Capellen zelfs voor zijn eigen, ja juist voor zijn eigen bewustzijn niet kon volstaan met de stadhouder onbekwaamheid of besluiteloosheid te verwijten, maar dat hij, objectief, hem tirannie voor de voeten moest werpen. Aan het slot van het pamflet ontvouwde Van der Capellen zijn program. Het is dat van de Amsterdamse memorie van 18 mei des jaars: ten eerste een onderzoek naar de oorzaak van 's lands ongeval, ten tweede een raad naast de stadhouder. Hij sloot er zich bij aan, maar hij is zich tegelijk bewust, dat er niets van komen zou ‘tenzij de Natie zelve, tenzij het Volk van Nederland, tenzij gijlieden zelve, deze heilzame voorstellen ten uitvoer brengt.’ En hij ried aan ‘Verzamelt Ulieden elk in uwe Steden en ten platten lande in uwe Dorpen.’ Kiest dan vreedzaam een matig aantal gecommitteerden, zendt die naar de hoofdsteden om uit naam en op het gezag der Natie, met en naast de Staten het bovengesteld program te volvoeren, waarbij zij u van tijd tot tijd moeten onderrichten. En om die nevenregering kracht bij te zetten, besluit | |
[pagina 560]
| |
hij met een te wapen. ‘Wapent ulieden allen, verkiest zelven dezulken, die u commandeeren moeten en gaat evenals het volk van Amerika, waar geen druppel bloeds gestort is, voordat de Engelschen hen eerst zijn aangevallen, in alles met bedaardheid en bescheidenheid te werk en Jehova, de God der Vrijheid, die de Israëlieten uit den diensthuize heeft geleid en hen tot een vrij volk gemaakt, zal onze goede zake ongetwijfeld ook ondersteunen.’ Oppervlakkig en laaghartig heeft men dit pamflet genoemd. Het is noch het een noch het ander. Wanneer wij het niet meer in zijn geheel kunnen onderschrijven, dan is het, omdat Van der Capellen een boosdoener zag, waar slechts een nietsdoener was, maar het is noch oppervlakkigheid noch laaghartigheid, het is - subjectief gezien nu - teleurstelling die hem dit verkeerde beeld suggereerde, teleurstelling, omdat Willem v die noch verlicht noch een despoot was, niet de verlichte despoot heeft willen worden, waarop Van der Capellen in de diepste grond van zijn politiek verlangen zijn hoop gevestigd had, omdat hij de onrijpheid van de burgerklasse om de macht over te nemen zeer wel zag. In Willem v teleurgesteld, schreef hij noodgedwongen de Nederlandse democratie haar vervroegd en dus vervalst geboortebewijs. Het wettige zou Thorbecke haar pas zestig jaar later uitreiken. ‘De edelman schaamt zich, wanneer zijn woorden zijn daden overtreffen.’ De spreuk van Confucius laat zich ook op Van der Capellen toepassen, en dan zeker, wanneer men bedenkt, dat de Chinese wijsgeer niet zegt, dat de daden van de edelman nimmer door zijn woorden overtroffen worden, doch slechts, dat hij zich schaamt, áls dat gebeurt. Uit de schaamte, dat zijn woorden uit Aan het volk van Nederland zijn daden zouden overtreffen, is de waarlijk koortsachtige werkzaamheid van zijn laatste drie jaren te verklaren. En wanneer het resultaat van die werkzaamheid niet in overeenstemming was met haar kracht, dan lag dat niet aan die kracht, maar aan de ‘onmacht der burgerij’, die te weinig tijd gehad heeft om de bouwstoffen voor een nieuw politiek leven te vinden onder de ruïne der traditie. Van zijn afzondering uit streed hij voor twee dingen, waarin hij de voorwaarden voor verdere strijd zag: de toelating van Adams als gezant van de Verenigde Staten, die tegelijk hun erkenning zou inhouden én voor zijn eigen readmissie. Het is hem beide gelukt, omdat hij voor beide het in de zaak der drostendiensten beproefde middel ener adresbeweging toepaste. Als regent kon hij er nog niet toe overgaan, onder zijn eigen naam in. de kranten te schrijven, maar wel kon hij uittreksels uit zijn eigen Amerikaanse briefwisseling aan een redacteur, in dit geval aan die der Diemermeersche Courant , ter hand stellen. In maart '82 besloot Holland tot toelating van Adams. Half april volgde Overijsel. Het was zijn eerste overwinning. Meer moeite kostte de tweede, maar zij werd voor hem persoonlijk ook een nog groter succes. Zijn partijgangers ageerden zowel onder de Gezworen Gemeenten in de IJsselsteden als onder de boeren, maar het voornaamste drukmiddel voor zijn readmissie werd een enquête in Twente, want deze edelman had al lang onderkend, dat de hefboom voor politieke machtsvorming bestond in het aanknopen bij de dagelijkse noden der massa. Schromelijke misdrijven van zijn persoonlijke vijand Heiden Hompesch, die men nog na kan | |
[pagina 561]
| |
lezen in het gemeente-archief te Kampen dat kopieën van al die stukken bewaart, kwamen op die manier aan het licht: knevelpartijen der roomsen die hem betalen moesten voor de vrije uitoefening van hun godsdienst en hoge boeten kregen, toen zij eens in de kerstnacht hun klok hadden geluid; afpersing van de boeren die 's avonds last kregen om turf voor een drost te rijden en toen zij het waagden een dag later te komen, met ƒ8 beboet werden, onverminderd de dienst; een vergoeding van ƒ300 van iemand voor het verlof om het lijk van zijn broer te begraven die zelfmoord gepleegd had; pesterijen en willekeur tegenover de joden. De boeren van Twente, Zwolse gildebroeders en de burgers van Kampen en van Deventer, waar het Atheneum met Van der Marck een intellectueel patriottisch centrum was, begonnen te tekenen: 2000 in Zwol, 1460 in Deventer, en te zingen ‘Van der Capellen moet groot, de drostendienst dood, de ridderschap zal 't concluderen, of de duivel zal 't haar leren.’ Op 22 oktober '82 begon de landdag, 1 november werd Van der Capellen weer toegelaten. Gejuich van ‘Vivat Capellen’ in de Sassenstraat in Zwolle en elders, die zelfde woorden in vetpotjes-letters tussen de andere illuminatie en zelfs een feestbanket in Amsterdam. Van der Capellen wilde echter niet alleen de natie ‘en train’ brengen, maar ook houden. De rekesten begonnen als het ware de plaats van onze verkiezingen in te nemen. Het eerste symptoom van een vaste organisatie daarvoor was de permanente burgercommissie die de Deventer burgerij zich 1 december 1782 voor dat doel koos en soortgelijke commissies verrezen weldra ook in Zwolle en Kampen. Dat hij hier iets nieuws begon in de vorm van een herstel van iets quasi ouds, was hem wel bewust, zoals blijkt uit een brief aan zijn Friese vriend Beyma waarin hij schrijft, dat deze commissies niet naar de smaak der Hollandse regenten zijn. Dan, iets werkelijk nieuws werd het in zover niet, dat ook bij deze commissie zich weer de neiging openbaarde zich door coöptatie aan te vullen. Het oude zeer. Van der Capellen protesteerde: zij moesten gekozen worden en dat wel mede door niet-burgers en niet-gildeleden, dus ook door roomsen en doopsgezinden. Na zijn vertaling van Priestley's Essay on the principles of government, een principiële verdediging van de volkssoevereiniteit met de revolutie als uiterste middel, vatte hij zelf het plan op, een handleiding voor de als nevenregering gedachte burgercommissiën te schrijven. Had hij het volvoerd, de politieke literatuur zou een merkwaardig document rijker geweest zijn: het vroegste pleidooi voor wat honderdvijfentwintig jaar later het radenstelsel heten zou. Maar de praktijk slorpte zijn toch al niet overgrote kracht voor de propaganda en agitatie op. Deze bracht hem intussen het jaar daarop zijn derde overwinning: de afschaffing der drostendiensten. Een gouden gedenkpenning met tekst van Racer en een oorkonde door de boergerichten getekend, was zijn hele loon voor jarenlange onverzwakte strijd: ‘De nijvere landman juicht, zijn vrijheid is hersteld! Capellen zegepraalt op baatzucht en geweld!’ En 1783 werd hét jaar van zijn leven en in dat jaar werd 26 april dé dag: het grote Doelenfeest in de Nieuwe Doelen op de Garnalenmarkt te Amsterdam - de tegenwoordige universiteitsbibliotheek - ter viering van het herstel van Van Berckel en Van der Capellen en van de afschaffing der drostendiensten. | |
[pagina 562]
| |
De Nederlandsche Jaerboeken hebben het uitvoerig beschreven. Een grote hoefijzertafel met 70 aanzittenden in de gedempt fleurige feestkledij van die eeuw, veel damast, veel kristal, veel tafelzilver, veel wijn en veel guirlandes en festoenen, hoogdravende tafelreden, en grote tafelstukken vol symboliek: één gewijd aan Oldenbarnevelt, één aan de Vrije Zee, één aan Amerika, één aan de Overwonnen Dwingelandij en ten slotte het puik der pronkstukken: een ‘Templum Libertatis’, in quasi-klassieke stijl, gewijd aan de herstelde vrijheid, versierd met de wapens der gevierden en op de treden vóór de tempel de Hollandse Maagd, schier bezwijmd, bedreigd als zij werd door de speer van een krijger, maar beschermd door een Bataaf met schild, waarop het toverwoord der jonge democratie ‘Majestas Populi’. De revanche op zijn mislukte jeugd scheen nu volkomen. Van der Capellen had zich zijn laatste dimensie veroverd. Twee dagen later inspecteerde hij bij de Utrechtse Poort de vrijcompagnie van kapitein Bastert, een van de nieuwe paramilitaire formaties waarop Van der Capellen zijn hoop gevestigd had voor het geval het ernst zou worden. Aan het organiseren van die ‘exercitie-genootschappen’ en ‘vrijkorpsen’ is zijn laatste jaar heengegaan. Zij waren eigenlijk een noodmaatregel, bedoeld als een burgerwacht tegen Oranjerelletjes en bestemd om te verdwijnen bij invoering van een algemene landmilitie, maar in de praktijk werden zij een partijwapen, waarop van de andere zijde weldra met hetzelfde wapen geantwoord werd en tegen de hiel van de Pruisische soldaten zijn zij in '87 niet bestand gebleken. Van der Capellen zelf schreef er de krijgstucht-artikelen voor, want dat democratie zonder gezag anarchie betekende, ontging hem niet. ‘Ofschoon het van menschen, die zig vrijwillig op deeze wijze ter bescherming van Land en Vrijheid verbinden, niet anders te verwachten is, dan dat zij zig aan deeze wetten en aan de redelijke beveelen hunner eigen gekoozene officieren zonder eenigen dwang zullen onderwerpen; zo is toch de order van zodanig gewigt in alle krijgsbedrijven, dat zonder dezelve een groote menigte niets en met dezelve een gering getal gewapenden zeer veel vermogen.’ Hij was er ook niet te goed voor zelf het voorbeeld te geven. Hij liet zich als schutter in het Zwolse vrijkorps inschrijven ‘ten einde de natie te genezen van 't vooroordeel, alsof het dragen van wapenen vernederende was’. De ervaring eerst als schutter, daarna als kolonel heeft hem echter voor valse illusies aangaande zijn eigen schepping bewaard. ‘Het hoofd loopt waaragtig eenen om van al dat gewoel, zodat wel eens in mij opkoomt, dat men zot is, van zig in zo verward eenen boedel zo diep in te geeven.’ In januari 1784 bedankte hij en 19 mei droeg hij het commando over. Hij deed dit ook, omdat hij wegens huiselijke omstandigheden Zwolle wilde verlaten, schreef hij in dezelfde brief, waaraan het laatste citaat ontleend is. Zijn laatste ziekte belette hem aan dit plan uitvoering te geven, maar het is of zijn ambitie groter en zijn geest helderder werd, naarmate zijn krachten afnamen. Twee punten stonden nog op zijn program: de nationale samenvatting der patriotse krachten, zowel in de twee landelijke regentenvergaderingen die er zijn geweest, als in een nationale associatie der vrijkorpsen, en ten tweede: het verbond met Frankrijk als tegengif zowel tegen Engelands als | |
[pagina 563]
| |
De verwoesting van de begraafplaats van de familie Van der
Capellen op 7 augustus 1788. Gravure door Izaak de Wit Jansz. en
Pieter Hendrik Jonxis. Atlas Van Stolk,
Rotterdam.
| |
[pagina 564]
| |
tegen de toenemende machtsaanmatiging van Pruisens invloed dat door het Hof heimelijk tot inmenging in de partijstrijd van de Republiek werd opgezet. Het Verbond heeft hij ondanks al zijn moeite niet meer beleefd, maar mede door zijn moeite is het in '85 toch tot stand gekomen. Van der Capellen is niet in een overwinningsroes gestorven. Hij wist, dat zijn ‘derde partij’ nog op bondgenoten moest steunen die feitelijk iets anders wilden. Zijn toon tegen de Hollandse pensionarissen, de ‘sublieme bazen’, de ‘matadors’, de ‘quarrée pruiken’, werd scherper. ‘Ik ga wederom ménage à part maaken en hebbe de Heeren Magnaaten in 't geheel niet noodig; zo min en mogelijk minder dan zij zig verbeelden de patriotjes uit de Landprovinciën nodig te hebben.’ Hij vermoedde wel, dat de regenten, ondanks alle anti-Oranje-drukte, als het erop aan kwam, één lijn zouden trekken met de stadhouder tegen de democraten. En zijn gevoel bedroog hem niet. Hij heeft '87 voorvoeld. ‘De koning van Pruisen behoeft enkel met die troepes die hij steeds in Westphalen heeft, maar een uitstapje van weinige dagen te komen doen om de concert met de magt van Oranje een einde aan alle onze patriottische pogingen te maaken.’ En zo is het, men weet het, precies gegaan. Het was opnieuw een mislukking, als in zijn jeugd, schijnbaar erger, omdat zij in het laatst van zijn leven viel, in wezen minder erg, omdat hem hier geen schuld trof. De democratisering in de Republiek kon slechts van de democratisering der stadsbesturen uitgaan. Maar deze op zich zelf kon slechts decentraliserend werken en maakte hen daarom des te ongeschikter voor het landsbestuur, dat juist ter wille van diezelfde democratie gecentraliseerd moest worden. In die dialectiek die het gevolg der eigen Nederlandse ontwikkeling was, is Van der Capellen verstrikt geraakt. Hij behoefde zich zelf en men behoeft hem niet te verwijten, dat hij in 1784 niet een knoop heeft kunnen ontwarren, die tien jaar later pas de bajonetten der Franse sansculotten hebben doorgehakt. Het is moeilijk uit te maken, wat het meest het naderend einde verhaast heeft: zijn zwakke gezondheid die zelfs een vertrek naar Appeltern belette, de kwellende onzekerheid die hem ten derden male aan zijn levenswerk deed twijfelen, of ten slotte de angst voor een bedreiging van dit leven zelf - laatste onrust van de rusteloze. Uitte zich niet in dit alles het voorgevoelen van de dood die hem 6 juni 1784 overviel? - Het gebeente, nog op last der weduwe die hem ruim een jaar overleefde, naar het familiegraf op een veld bij Gorssel overgebracht - hij zelf had al willen breken met de gewoonte om in kerken te begraven - is aan de haat die zijn vijanden hem over het graf heen nog toedroegen, niet ontsnapt. De wenk van een ‘braaf’ - natuurlijk anoniem - ‘vaderlander’: ‘Kunt gij 't vervloekte asch van 't hoofd der muitenaren, O stille grafspelonk! verbergen onder de aard? Kunt gij het stinkend lijk der snoodste guit bewaren? - O neen - spuw uit die romp, zij is geen rustplaats waard’ is na het zegevieren der reactie in '87 tot tweemaal toe letterlijk opgevolgd. De tweede maal, in '88, is zelfs het hele grafmonument in de lucht gevlogen. Dat was de dank van het vaderland voor deze 18de-eeuwse Multatuli. Beter heeft George Washington hem begrepen die hem in 1783 een dankbrief | |
[pagina 565]
| |
had geschreven, evenals de Amerikanen, die 6 juni 1908 voor zijn huis in de Bloemendalstraat (nu nummer 12) in Zwolle zijn nagedachtenis zijn komen huldigen ‘in dankbare erkenning van de diensten, door hem tijdens de revolutie-oorlog aan de Verenigde Koloniën van Noord-Amerika bewezen’. Maar het best begrepen is zijn diepste wezen door hem zelf in een passage uit een brief waarvan de waarheid, zij het dan pas een eeuw nadat zij geschreven werd, uit onze 19de-eeuwse geschiedenis is gebleken - in deze trotse belijdenis: ‘Ik durve mijn gansche correspondentie gerust aan de posteriteit overgeven. Ik heb niets geschreven of het is waar bevonden, niets voorzegd of het is vervuld, niets beloofd of ik heb het gepresteerd.’ Want deze edelman is, zeldzaam genoeg zelfs onder grote mannen, inderdaad geweest waarvoor hij zich uitgaf: de tribuun der burgerij. Zijn erfenis heeft zij in 1795 tijdelijk, in 1848 voorgoed aanvaard. |
|